De man stapt stevig door over de lange laan die is afgezoomd met Japanse kerselaars die allemaal even hevig in bloei staan. Als in een lichte sneeuwbui dwarrelen de blaadjes naar beneden en lijken net voor is stil. Niet gewoon stil, maar muisstil. Er is niets te horen, behalve dan zijn eigen zuchten, het schuren van zijn broek en het geluid van zijn voetstappen. Er staat geen zuchtje wind en de zon schittert eenzaam hoog aan de hemel.
Vastberaden stapt hij door, wat achter hem ligt kan hem niets schelen. Hij weet het niet zeker, maar hij vermoedt dat hij nog een aantal kilometer af te leggen heeft vooraleer hij zijn bestemming bereikt. In de verte, als een fata morgana ziet hij al vaag de contouren van de poort waar hij straks doorheen zal stappen. Hij heeft horen zeggen dat die reusachtig is.
En werkelijk, zo is het ook. Naarmate hij dichterbij komt flonkert de poort in de zon. Het is dan toch waar wat ze zeggen: dat beide poortdeuren gemaakt zijn uit het sterkste ebbenhout en rijkelijk belegd met goud. Hoe dichter hij komt, hoe sneller zijn pas. De laatste honderden meters legt hij op een drafje af, zijn hart holt van vreugde en verwachting. Voor de poort houdt hij halt en legt zijn hoofd in zijn nek om de hoogte ervan in te schatten. Het ding is zo breed als viervaksautosnelweg, zo hoog als een bescheiden flatgebouw. Nu ziet hij dat niet enkel goud is gebruikt voor de afwerking, maar ook parelmoer en honderden – wat zeg ik? – duizenden edelstenen. Smaragden, briljanten, robijnen. Saffieren en het helderste kristal. Lapis lazuli. Hij is met verstomming geslagen, de aanblik van al dat fraais maakt zijn knieën week. Zijn koffer glipt uit zijn handen zonder dat hij het merkt. De ingenieuze geometrische patronen maken hem duizelig, er is zoveel, zoveel te zien dat hij dagen zou kunnen blijven kijken en telkens weer nieuwe taferelen, symbolen en betekenissen zou kunnen ontdekken.
Enigszins bekomen van de eerste indrukken herinnert hij zich opnieuw waarom hij hier is. Hij moet door de poort! Daarachter ligt zijn toekomst, zijn nieuwe leven. Hij neemt opnieuw zijn koffer in de hand, probeert het stof uit zijn kleren te staan en is een moment of wat ontzettend gegeneerd over zijn outfit. Hij nadert de poort in de veronderstelling dat die zich op magische wijze zal openen. Als dat niet gebeurt probeert hij één van de poortdeuren te openen door zich er met zijn volle gewicht tegen aan te gooien, maar het ding geeft natuurlijk geen kik. Hij zoekt naar een bel, een klopper of een sleutelgat. Niets.
Hij schreeuwt. Een langgerekt ‘HALLOOOOOOOOO’, maar het enige dat hij hoort is zijn eigen stem. Verder dezelfde lege stilte die hem nu al urenlang omringt. Hij krijgt het er een beetje van op zijn heupen. Meticuleus inspecteert hij de poort. Wandelt er langs op en neer, probeert het met bezweringen allerhande, drukt hier en daar op een paneel in de hoop dat de poort zich alsnog opent. Het is pas als hij zich uitgeput tegen vestingmuur neerzet dat hij in de bocht ervan een bescheiden, houten deurtje ziet. Er hangt zelfs een bordje waarop in vervaagde letters ‘RECEPTIE’ te lezen is. Deze keer geeft de klink gelukkig wel mee en hij betreedt een koele, halfduistere ruimte. Er is een ouderwets loket met traliewerk.
– Goedemiddag mijnheer, kan ik u helpen? Vraagt een bleek en androgyn uitziend jongmens.
– Ja, wel. Ik weet het niet goed. Ik dacht dat ik binnen moest langs de poort, dus ik loop al een tijdje te zoeken, klonk het geërgerd.
De bleke jongeman, of was het een vrouw, trok de wenkbrauwen op.
– Och mijnheer, die poort openen we eigenlijk enkel bij zeer speciale gelegenheden. Of op momenten dat we zeer veel bezoekers verwachten. Het is een hels werk om dat ding geopend te krijgen. Mag ik even uw papieren? Dan kijk ik even na in welke kamer ik u mag onderbrengen?
– Papieren? Hmm, nee, ik vrees dat ik die niet bij mij heb. Ik had me niet aan dit soort formaliteiten verwacht, als ik eerlijk mag zijn.
– Dat hoor ik wel meer, zei de jongeman – of was het een jongedame? – droog. ‘Maar zonder papierwerk zou het hier nogal een boeltje worden vrees ik. Mag ik dan even uw naam? Dan kijk ik alles even na in het systeem.
– Geboren te? En wanneer precies?
– Geboren te Brussel in 1986.
– Aha, ik zie het. Wel vreemd, we hadden u nog niet zo onmiddellijk verwacht. Staat u mij toe even te bellen met een collega. Neemt u ginder even plaats? Dan kom ik zo dadelijk bij u terug.
Gedwee neemt hij plaats in één van de makkelijk uitziende zetels. Hij opent zijn koffer en haalt er een ingebonden exemplaar van de Koran uit. Hij laat zijn vinger over het papier glijden en murmelt zachtjes een soera. In de achtergrond hoort hij de receptionist – of is het een receptioniste? – bellen met een collega en driftig tokkelen op een toetsenbord. Hij schrikt op wanneer een even jong en even androgyn wezen in butleruniform naast hem komt zitten.
– Mijn naam is Ku. Mag ik u een paar vragen stellen?
Ibrahim klapt het boek dicht. “Neen”, zegt hij driftig. “Ik heb hier schoon genoeg van. Er is sprake van een groot misverstand en ik eis dat u dit onmiddellijk recht zet. Ik wil de baas spreken, en wel nu onmiddellijk. Dit is werkelijk ongehoord!”.
Ku lacht minzaam. “Dat er sprake is van een misverstand, dat ben ik met u eens. De brochure die u in uw hand heeft is namelijk behoorlijk misleidend opgesteld. Het is nu al een tijdje dat we proberen om de verantwoordelijke uitgever ervan te pakken te krijgen, maar tot nu toe zonder resultaat. Heeft u misschien wat inlichtingen daarover?”.
– Hoe durft u? Hoe durft u dit Heilige Boek een brochure te noemen? En misleidend? Dit is heiligschennis, hoort u? Ik ben benieuwd wat uw baas daarvan vindt.
Gehaast zegt Ku “Ach mijnheer, windt u zich toch niet op. Ik bedoelde het niet zo. Er zijn heel wat van die brochures in omloop geraakt op de één of andere manier. Zo krijgen we hier regelmatig verschillende versies binnen van één of ander Testament waar geen weldenkend mens wijs uit raakt. Je leest er de gekste dingen in. Het is op een bepaald niveau zelfs behoorlijk grappig, alleen merken we dat mensen zich er nogal druk over kunnen maken. Daarom zouden we eigenlijk graag eens met de schrijver van die brochures willen praten, maar we hebben er geen flauw idee van wie hij is.”
– De schrijver van dit boek? Het is de openbaring van God, door Zijn profeet natuurlijk. Vrede zij met hem.
– Ja, wel, dat is het net. De Verenigde Unie van Goden, Afgoden, Halfgoden en Superhelden ontkent dus met klem ooit aan iemand deze opdracht te hebben gegeven. Wij hebben bovendien alle notulen van alle vergaderingen grondig doorzocht en daaruit blijkt inderdaad dat zo’n openbaring zoals u het noemt dus nooit heeft plaatsgevonden.
– Dat is een grove leugen! roept Ibrahim uit.
Ku trekt de wenkbrauwen op en zegt afgemeten: “Nu kunt u mij van zeer veel zaken beschuldigen, mijnheer, maar een leugenaar ben ik niet. En als u mij nu wil volgen, dan breng ik u naar uw vertrekken”.
Verward sjokt Ibrahim achter Ku aan. De plaats ziet er uit als een duur vakantie-oord. Er is een wit strand met palmbomen. Zwembaden en strandstoelen. Gezellig uitziende huisjes. Bij nummer 42 houden ze halt. Ku opent de deur en zegt: Voilà, dit wordt je plek voor de komende dagen. Er ligt geschikte kledij in de kast, en verder ben je vrij te gaan en te staan waar je wil. Eten en drinken doe je aan de bar of het restaurant, of je laat je maaltijd hier bezorgen. Binnen enkele dagen zou ik de beslissing van het comité moeten ontvangen hebben. Dan spreken we elkaar weer.”
– Wacht! Ik protesteer. Dit klopt helemaal niet. Ik ben een martelaar, ik zou aan de rechterhand van Allah moeten zitten.
– Ja, en ook nog iets met 72 maagden? Het spijt me, maar ik kan niets voor je doen. Het nummer van de klantendienst vind je binnen naast de telefoon, maar ik kan je nu al zeggen dat zij ook geen enkele verantwoordelijkheid kunnen nemen voor die brochures.
En met die woorden verdween Ku. Alsof hij oploste in de lucht.

Read Full Post »